met je roomblanke patine.
Als Jona kruip ik in je buik,
een vis in een te ruime fuik.
Dan wend je je geribde steven,
rent heen langs de gebaande wegen
naar ’t bos-omzoomde beemd,
zozeer vertrouwd en toch ook vreemd.
Je laat me gaan en wacht
als trouwe vriend vol innerlijk kracht.
Waar dartvogels uit gras wegschieten,
een avontuur met wellen, zonder nieten.
Een witte staart wuift als een pluim,
De rest oogt roest-kastanjebruin,
een vos zag ik nog net.
Een roedel herten met beschroomde tred
steekt schichtig over.
‘K zie hun fragmenten door het lover,
terwijl de evers duchtig zoelen
en wildweg door hun kuilen woelen.
De zon staat lachend toe te kijken.
Fazanten weten van geen wijken,
totdat, oh schrik, de Auerhaan
luid schreeuwt: “hé zeg, nu moet je toch echt gaan!”
en ook de koopren ploert
vol strengheid naar mij loert.
van dit betoverende bos
op weg naar Simca 1200
en altijd start je nooit bedonderd.
Daar snel je heen naar vrouw en kind,
waar het familieleven weer begint.
Ik kus hen teder op de konen
om voor hun trouw hen te belonen.
Mijn mio macho trouw machine,
volgende week weer misschien hè?