Geklemd tussen de geschubde lijven
van de meerminnen
bleef hij drijven,
ofschoon voornamelijk buiten zinnen.
Afgevoerd, meegevoerd naar de penaten
van de magistraten
der zee, Neptunus of Posiedon incluis,
zo oneindig verre, verre van huis.
Een and’re wereld vol deining van golven
en wuiven van wier,
koralen en flitsend vissenvertier,
een wereld uiteind’lijk, die hem had verzwolgen.
Wat voert U, zeeman, mag ik u noemen,
wat voert U hier?
Vroeg Poseidon niet zonder pleizier:
waarop kunt u roemen?
Machtig Poseidon, sprak toen de zeeman:
ik wil mij beroemen op mijn vaardige roergang.
Menig schip voer ik tussen de rotsen
zonder te schampen of ook maar te botsen.
Hier barstte Poseidon in schaat’ren uit:
jij wordt de stuurman van mijn jacht.
Aan het roer met jou, volle kracht vooruit.
Jouw lot heeft het mijne voorspoed gebracht.
Ied’reen was vrolijk in harmonie.
De meerminnen zongen een melodie
van kabbelend water dat ruiste in koor.
De zeeman gered, met de eer er vandoor.