De drenkeling

Ter ere van de geboortedag van mijn moeder, een leuk gedicht van de hand van mijn vader.

Geklemd tussen de geschubde lijven

van de meerminnen

bleef hij drijven,

ofschoon voornamelijk buiten zinnen.

 

Afgevoerd, meegevoerd naar de penaten

van de magistraten

der zee, Neptunus of Posiedon incluis,

zo oneindig verre, verre van huis.

 

Een and’re wereld vol deining van golven

en wuiven van wier,

koralen en flitsend vissenvertier,

een wereld uiteind’lijk, die hem had verzwolgen.

 

Wat voert U, zeeman, mag ik u noemen,

wat voert U hier?

Vroeg Poseidon niet zonder pleizier:

waarop kunt u roemen?

 

Machtig Poseidon, sprak toen de zeeman:

ik wil mij beroemen op mijn vaardige roergang.

Menig schip voer ik tussen de rotsen

zonder te schampen of ook maar te botsen.

 

Hier barstte Poseidon in schaat’ren uit:

jij wordt de stuurman van mijn jacht.

Aan het roer met jou, volle kracht vooruit.

Jouw lot heeft het mijne voorspoed gebracht.

 

Ied’reen was  vrolijk in harmonie.

De meerminnen zongen een melodie

van kabbelend water dat ruiste in koor.

De zeeman gered, met de eer er vandoor.