Ik weet het wel, ik ben ontarmd
en zou niks moeten voelen aan die stomp
maar steeds nog trekken in mijn romp
de zenuwen weer strak alarm.
Voordien zag ik het paradijs,
gevuld met vlinders en bloemen.
Nu is de vlakte leeg en ligt er ijs,
te weinig moois om op te roemen.
De vogels en insecten bleven weg,
de stille bomen bleven staan.
Die heb ik in mijn geest niet weggedaan,
anders werd te groot de pech.
Paradise lost, als voor het vogelein,
*de l’oiselet qui a quitté sa branche,
et qui regrette sa belle alpe blanche,
et pleure, pleure, vol van zielepijn.
Hoe *larmoyant dit alles lijkt (of –is),
toch is de hoop nog niet vervlogen
en sluiten zich de hemelbogen
als handen naar de *Heliopolis.